
Het Nederlandse economie-onderwijs kampt met een aantal fundamentele problemen. Een belangrijke daarvan is de monopoliepositie die één economisch-wetenschappelijke benadering, de neoklassieke school, binnen het huidige economie-onderwijs verkregen heeft. Hoe is deze monopoliepositie in het onderwijs ontstaan? Om deze vraag te beantwoorden, nemen we een kijkje in de geschiedenis van het economisch denken.
Om precies te zijn gaan we terug naar de jaren ’70 van de negentiende eeuw. Op het moment dat het ongeveer een eeuw geleden dat Adam Smith en David Ricardo de basis hebben gelegd voor de moderne economische wetenschap, is er een groep economen opgestaan die zich afzet tegen de manier waarop Smith en Ricardo analyseerden hoe prijzen van producten tot stand komen. Waar Smith en Ricardo, zogenaamde klassieke economen, van mening waren dat de prijzen van producten gevormd werd door hoeveel het kost een product te maken, zagen economen als Walras, Jevons en Marshall dat ook consumenten in belangrijke mate prijsbepalend zijn. Zo liggen niet alleen de hoge productiekosten van diamanten ten grondslag aan haar hoge prijs, maar wordt die in belangrijke mate ook bepaald doordat consumenten bereid zijn zo hard de beurs te trekken – we vinden diamanten immers allemaal prachtig en daarom hebben we er veel voor over.
Op deze manier stonden Walras, Jevons en Marshall met wat later de Marginal Revolution is gaan heten, aan de basis van de neo-klassieke economische school. Aan de belangrijkheid van consumenten in deze nieuwe school werden allerlei conclusies verbonden. Als de waarde die de consument aan verschillende producten hecht zo’n centrale rol inneemt in de economie, dan wordt al snel de assumptie gemaakt dat individuen ook precies weten wat ze willen en wat het ze waard is. Dit werd al snel vertaald naar rationele preferenties hebben tussen verschillende producten.
En als consumenten zo belangrijk zijn, is niet de productie het focuspunt in economische analyses, zoals bij de klassieken, maar komt de uitruil van goederen in een markt van vraag en aanbod centraal te staan. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de neoklassieke school een allesverklarende theorie is. Eerder zijn de hiervoor genoemde ideeën assumpties die als een soort gereedschapskist gebruikt worden door een econoom, waarmee op verschillende manieren in verschillende contexten analyses gemaakt kunnen worden. Dit kan gaan over de vraag en aanbod op diamantmarkten, maar ook over vragers en aanbieders van kapitaal op financiële markten.
Hoewel mensen als Jevons en Marshall ook in hun tijd al grote economen waren, was de neoklassieke school aan het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw bepaald niet het enige perspectief van waaruit naar de economie gekeken werd. Joseph Schumpeter was in die tijd bijvoorbeeld een invloedrijk econoom die economische processen vooral uit historisch perspectief bekeek en daarmee de nadruk legde op de rol van innovatie als motor van vooruitgang. Carl Menger was een beroemd econoom uit de Oostenrijkse school, een zienswijze die de wereld als complex en onzeker geheel zag, en niet als cumulatie van berekenbare risico’s beschouwde, zoals de neoklassieken deden. Thorstein Veblen was grondlegger van de destijds zeer prominente school van institutionele economen, waarin gefocust werd op de manier waarop de economie geenszins een geïsoleerde entiteit is, maar zich bevind binnen culturele en sociale structuren. De economische wetenschap werd tot de Tweede Wereldoorlog gekenmerkt door een sterk theoretisch pluralisme.
In de jaren kort na de Tweede Wereldoorlog kwam hier echter verandering in. Waar de economische wetenschap tot dan toe vooral een kwalitatieve wetenschap was (lees: analyses en theorieën met woorden in plaats van getallen), ontstond er een groeiende behoefte de wolligheid uit de werken van Veblen, Keynes en Marx achter te laten en analyses en conclusies duidelijker en begrijpelijker te maken voor vakgenoten. Het boek Foundations of Economic Analysis (1947) van Paul Samuelson luidde het voorlopige einde in van de methodologische scholenstrijd in het economisch vakgebied. Voortbouwend op deze basis is de economie in de naoorlogse periode snel ontwikkeld van een wetenschap in taal naar een wetenschap in wiskunde en cijfers.
De neoklassieke school was hierdoor in staat zichzelf steeds strakker te regisseren en de methodologische rigiditeit van de wetenschap groeide. In de naoorlogse periode bevond het topje van deze neoklassieke ijsberg zich in de Verenigde Staten, waar professoren van topuniversiteiten als Chicago en Harvard in Amerikaanse toptijdschriften steeds meer de focus legden op het gebruik van geavanceerdere wiskunde om hun neoklassieke analyses te onderbouwen. Op deze manier verdween het pluralistische karakter van de economische wetenschap snel en werden alle andere stromingen (met uitzondering van het keynesianisme) naar de randen van de wetenschap verdreven.
Sinds deze naoorlogse ontwikkeling is er op een meer fundamenteel niveau weinig veranderd in de economische wetenschap. De neoklassieke school heeft in de loop van de tijd haar dominantie kunnen uitbreiden. Hoewel er na de financiële crisis van 2008 flinke academische kritiek is op de assumpties binnen het neoklassieke denken, is zij nog altijd by far de meest dominante stroming.
Nu horen we jullie denken: “Ja, oké, leuk, maar wat heb ik te maken met deze ver-van-mijn-bed show wetenschappelijke ontwikkelingen?” Toch reikt de invloed van deze ontwikkelingen verder dan je op het eerste gezicht zou denken. De manier waarop de economische wetenschap inhoudelijk georganiseerd is bepaalt namelijk in hoge mate hoe economie-opleidingen er inhoudelijk uitzien. Docenten onderwijzen namelijk het makkelijkst in het theoretisch kader van hun eigen onderzoeksartikelen, die manier van denken zijn ze immers gewend. En aangezien ze steeds meer studenten en steeds minder tijd voor onderwijs krijgen, leidt dit ertoe dat studenten bijna alleen nog de neoklassieke theorie gevoerd krijgen. Perfect geschikt voor publiceren in de topjournals, minder geschikt om een breed begrip van het economisch systeem te ontwikkelen.
Concreet zien we de vergaarde monopoliepositie van de neoklassieke school in de wetenschap dan ook op een aantal manieren terug in onze collegezaal. Ten eerste heeft de neoklassieke theorie een monopoliepositie vergaard in het economie-onderwijs. Kritische of reflectieve vakken over methodes anders dan de neoklassieke, of historische vakken over het economische denken, zijn langzamerhand naar de randen van de curricula verdwenen. En als studenten iets anders willen leren dan de neoklassieke benadering kunnen zij in het meest gunstige geval hier in het derde jaar enkele keuzevakken over volgen, of naar de geografen of politicologen gaan. Die hebben nog wel politieke economie, institutionele benaderingen en andere perspectieven op de economie. Maar op de economiefaculteit zelf zijn die vrijwel uitgestorven.
Deze monopolie gaat samen met een ‘verwiskundiging’ van economieopleidingen. De diepgaande intellectuele debatten die in de wetenschap steeds meer naar de achtergrond verdwenen zijn, blijven ook in de opleiding niet overeind. Maar ook baanbrekende ontwikkelingen in de wetenschap zelf sijpelen niet door naar ons onderwijs; tot aan de master gebruiken we nog steeds dezelfde wiskundige methoden als 150 jaar geleden.
We worden op deze manier niet langer opgeleid tot economen met het meest fundamentele maatschappij-inzicht, maar tot verkapte mathematici die achter de feiten aan lopen, zonder kwalitatieve analysemiddelen die ook thuishoren in ons gereedschapskist. Hoewel ook de neoklassieke school studenten in theorie in staat stelt een breed palet aan thema’s te bestuderen, komt hier door de combinatie van een monopoliepositie, gebrek aan reflectie en diversiteit, en een sterke verwiskundiging in de praktijk weinig van terecht.
Voor de meeste studenten blijven de echt prangende en meer fundamentele economische vraagstukken dan ook liggen. Wat is de rol van geldschepping en schuld in het veroorzaken van crises? Hoe kunnen we naar een systeem toe waarin geld verdient wordt mét respect voor het klimaat? Hoe geeft de macht van politieke en sociale structuren vorming aan bepaalde economische structuren of beslissingen? En wat voor economische kansen en risico’s biedt grootschalige migratie? Dat zijn vraagstukken die verder gaan dan de neoklassieke school en vaak ook verder gaan dan analyses van cijfers. Het zijn vraagstukken die gebaat zijn bij kennis van de grote diversiteit in de economische wetenschap. Kennis die wij tijdens onze studie missen.
Economie gaat niet alleen over consumenten, prijzen, en markten, maar ook over macht, politiek, en cultuur. Het zijn vraagstukken die een kritische denkwijze vereisen, waar we meer dan alleen modellen en wiskundige trucs reproduceren, maar fundamentele debatten voeren over de implicaties van assumpties en theorieën. Dat is de waarde van pluralisme: als economen onszelf constant de spiegel voorhouden om tot inzichten te komen die een antwoord kunnen bieden op die vragen.
Het zijn tegelijkertijd de meest urgente vragen voor morgen, die gesteld en beantwoord moeten worden door de economen van morgen. Die economen, dat zijn wij. Daarom willen wij af van het onderwijs dat ons opzadelt met een blikvernauwing. De monopolie van de neoklassieke benadering is als de olifant die ons uitzicht belemmert.
Dit artikel is geschreven door Rethinker Maarten Kavelaars en Lorenzo Fränkel, en is reeds verschenen in Young Critics.